Hij somt op: “Een tweedegraads amoebe dysenterie waarvoor ik negen weken in een ziekenhuis heb gelegen. Uiteindelijk werd met een antibiotica die nog in het vreemdelingenlegioen gebruikt werd de kwaal uitgebannen. Maar dat leidde vervolgens tot een leverpunctie want de helft van dat orgaan was opgegeten. Er kwam een liter tomatensap uit. Heftig.
Dan heb ik de Australische schapenziekte opgelopen in Mauritius. Half jaar ziek geweest.
Ik heb natuurlijk ook een zandvlo gehad. Die leggen eitjes onder je voet die dan zo groot wordt als een bloemkool. Vervolgens nog de koude rillingen gekregen, een malaria-achtige kwaal waarvoor ik ook het ziekenhuis in moest. En nu heb ik dan een tweede longontsteking opgelopen in Gambia. Dat komt omdat ik meestal geen patat eet als ik in Afrika ben maar liefst in karterolie gefrituurde bakbanaan. Ik ben dus onzorgvuldig geweest.”
Hij hoest, langdurig.
Zo is het altijd wat met Afrika. Waarom gaat hij toch steeds terug?
“Vermoedelijk heeft dat met esthetiek te maken. Ik heb een hele vreemde band met zwarte mensen. Als kind al. Op mijn elfde nam mijn moeder me mee naar het Tropenmuseum want daar trad Otto Sterman op. Een grote neger in lotushouding. Die vertelde verhalen en dat was machtig. Toen kocht ik het boek Meesters der Neger Vertelkunst en heb ik een van de verhalen uit mijn hoofd geleerd. Daarmee won ik de voordrachtswedstrijd van de Christelijke Jeugd Centrale, Sectie Noord-Holland. En in de eersteklas van de Mulo ben ik als neger naar het bal masqué gegaan. De foto waarop ik te zien ben met raffiarok en masker kan ik niet meer vinden. Er staat ook een Surinaams meisje op verkleed als Pierrot. Met een wit gezicht. We zitten treurig te lurken aan een flesje Joy.”
Uit de verwondering groeide betrokkenheid en het besluit om in de jaren zeventig in Zuid-Afrika te gaan studeren. “Die apartheid was vreselijk. Om daaraan te ontkomen ging ik lezen over de Khoisan en dook ik de zwarte literatuur in: Chinua Achebe, Cyprien Akwenzi, allebei uit Nigeria, de Keniaan James Ngugi, die zichzelf toen nog niet Ngugi wa Tjiong’o noemde. Okkot P’Bitek. Er ging een wereld voor me open. Het was een rijkdom.”
De journalist Van Dis trok naar Kenia en Senegal. Hij interviewde er voor de NRC en de KRO-radio auteurs waar in Nederland nog nooit iemand van gehoord had.
Half maart. We ontmoetten elkaar in zijn Overijsselse pied-a-terre waar de schrijver uitziekt. Het nieuws is inmiddels ‘uitgelekt’ en staat op de voorpagina van de Zutphense Courant vanwege een afgezegde lezing op een lokale school: ‘Van Dis is ziek en niet zo’n beetje ook,’ meldt de krant.
Het weekje Gambia was ook om andere redenen geen succes. “Ik schaamde me daar vooral voor de blanken. Ik ga er regelmatig heen om uit te rusten onder een boom maar om je heen zie je overal Europeanen met tatoeages. Mensen die er neerstrijken voor vijfhonderd euro all in. Dan krijg je een bandje om en mag je al om 10.00 uur dronken op het strand zitten. En je ziet er zo’n man die aan de rand van het zwembad in zijn telefoon schreeuwt: ‘Ik was gisteravond so dronke, ik kon de weg naar me hotel helemaal niet finde.’ Als ik dan de muezzin hoor galmen denk ik dat ik daar van het gedrag van zo’n man nog veel meer moslim zou worden dan ik al was. Je krijgt ontzettend de neiging om een burka aan te trekken als je die dikke blanke vrouwen met die vreselijke platte lichamen op het strand ziet zitten.”
De succesvolle televisieserie, onder regie van Hans Pool – hoge kijkcijfers, juichende recensies en nu al in de herhaling – toont Van Dis’ getroubleerde relatie met blanken in Afrika. Hij zegt een grote bewondering te hebben voor de blanke die er blijft wonen en zich inzet. Ook voelt hij een sterke fascinatie voor de gestrande blanke. “Je hebt in Maun, in Botswana, een gemeenschap van allemaal hippies die langs de rivier zijn blijven kleven. Aan lager wal geraakte Peace Corps werkers en alcoholisten die daar wonen als Livingstone. Zoals je heimelijk droomt van Afrika. Alleen oppassen dat je kind niet door een krokodil wordt opgegeten maar verder is alles heerlijk. Maar wat zoeken die mensen daar? Waarom onttrekken ze zich aan alles?” Waarop het verhaal volgt van een Amerikaanse hulpverlener waarmee hij ooit door de Kalahari reed. “Die man was een sadist. Hij heeft me ontzettend getreiterd, tot huilens toe. Het was zijn hobby om honden dood te rijden. Ik was zijn gevangene want we zaten midden in die woestijn. Uiteindelijk bereikten we een kleine gemeenschap. Ze dansten voor ons. Daar heb ik werkelijk mensen in dieren zien veranderen. ze deden giraffes na en bokken. In Afrika kunnen mensen transformeren, volkomen buiten zichzelf treden.” Het raakte de schrijver en de hulpverlener evenzeer. “Maar ik zou er nooit gaan wonen. Ik word er veel te wit, zeker in zuidelijk Afrika. Ik wordt er door de omgeving witter gemaakt dan ik ben.”
Je hoort er opeens bij de blanken terwijl je dat niet wilt. Neem Zuid-Afrika. De wijze waarop veel van de blanken in dat land zich nog verzetten tegen de nieuwe realiteit heeft hem geschokt. “Omdat we voor de serie low budget reisden, verbleven we vaak in zeer eenvoudige logementen. En als je dan met die mensen even Afrikaans sprak, opende zich met regelmaat een wereld die je niet in de krant leest. Veel geklaag en ja, alles is anders en veel verval van waardes. En dan aan onze zwarte chauffeur vragen: ‘Slaap jy nie bij jou mense nie?’ En bij het ontbijt: ‘Wil jy nie pap he nie? Julle eet mos pap.’ Allemaal vriendelijke antropologische flauwekul: een neger eet pap en slaapt bij zijn eigen volk. Om gek van te worden. En dan die ongelijkheid… Ik reisde met een Nederlandse equipe die de helft jonger was dan ik. Wisten zij veel. Maar heel nieuwsgierig en veel vragen stellen. Dus na een paar dagen zei iemand al: ‘Wat doen die blanken hier eigenlijk? Moet je ze zien in die dikke auto’s, in die schaamteloze buitenwijken. De zee in! En ik maar uitleggen van Jan van Riebeeck en op tekeningen aangeven dat de Bantu volken oorspronkelijk in het noorden van Afrika woonden en toen naar het zuiden trokken en er dus eigenlijk ook niet hoorden. Goed, blanken hebben in dat land een infrastructuur ontwikkeld, maar die diende vooral de oorlogen die ze voerden. De beste wegen leiden naar Angola waar de Zuid-Afrikanen meevochten tegen de onafhankelijkheidsbewegingen. Nu zijn de zwarten verantwoordelijk voor die wegen en moet men de controle afstaan. De waarden veranderen. Dat is ontzettend lastig.”
‘Alles is veel voor wie niet veel verwacht’, citeert Van Dis de dichter Bloem. “Ik kneep ‘m wel een beetje omdat ik de serie somberder vond dan ik had gehoopt. Met Francis, de oude huishoudster van goede vrienden, begonnen we ons verhaal in de Oostkaap. Dat is het armste deel van Zuid-Afrika. Dat zette de toon. We hadden natuurlijk ook kunnen zeggen: ‘We willen laten zien wat werkt in Zuid-Afrika’ maar dan ontmoet je jonge, zwarte ondernemers die de baas zijn maar uiteindelijk kom je toch weer terecht bij de vervreemding. Iemand is wel de baas maar woont tegelijkertijd in een land waar hij nog steeds het gevoel heeft dat het niet van hem of haar is. Dat wringt. Zoals ook het verleden opspeelt. Tutu is fantastisch, Mandela is groter geworden dan hij was. Dat heeft ongetwijfeld geholpen om een volksopstand te voorkomen. Maar er zit een woede onder. Er is een eerste stap gezet naar verzoenen en vergeten. Maar de waarheid is veel pijnlijker en langduriger. En de grote boeven zijn niet naar voren getreden.”
Hij denkt dat het verleden in de literatuur, in theater en films, nog heel lang een onderwerp zal zijn. “Dat hoort bij het schoonmaken, het uitwassen. Dat duurt generaties. Maar het is de enige manier voor een land om zichzelf te hervinden. De cultuur speelt daarin een belangrijke rol. Natuurlijk is die verwerking onaangenaam voor de blanken die blijven. Die worden over één kam gescheerd en als groep schuldig verklaard. Shakespeare wordt even niet gelezen. Kennis en tradities kunnen vernietigd worden maar dat hoort erbij. In Frankrijk is na de revolutie ook de halve adel uitgeroeid. En dan komen er nieuwe waarden voor terug. En die verstenen en die worden dan ook weer verstoord.”
Ondertussen proberen massa’s vaak goed opgeleide Afrikanen te ontkomen naar andere delen van de wereld.
“Je kunt wel zeggen kom allemaal hierheen maar wat lost het op? Neem nu West-Afrika. Er is geen bibliotheek, geen theater. Iemand met een academische opleiding zorgt dat hij dus zo snel mogelijk naar Europa kan. Je moet helpen om een infrastructuur te bouwen die een elite vasthoudt. Wij hebben het hier altijd over een waterpomp slaan maar misschien moeten we onze enorme kennis op het gebied van bibliotheken veel meer exporteren. En dan niet zeggen dat er alleen maar literatuur in mag maar ook Bouquette, de market literature. Nu worden mensen die lezen gezien als solisten die zich terugtrekken uit de gemeenschap. Maar er begint een elite te ontstaan die andere vormen van vermaak zoekt.”
Maar houd je die mensen dan vast met een bibliotheek?
“Misschien drie. Maar wil je dan iedereen laten vertrekken? Die mensenstromen zijn verschrikkelijk moeilijk te sturen. In Afrika vragen jonge mensen me allemaal om mijn adres. Dan zeg ik: ‘Ga niet naar Europa. Hier ben je een eersteklas burger. In Europa verdien je honderd keer meer maar ben je een vierderangs burger. Bovendien is het leven zo duur dat je er uiteindelijk net zo slecht uitbent als hier.’ ”
Dan denken ze waarschijnlijk: lul jij maar lekker.
“Ja, waarschijnlijk zeggen ze dat. Maar ik ben liever één keer hard dan dat ik al die aandoenlijke brieven krijg. Je bent daar de reincarnatie van de Dollar of de Euro. Maar het zal toch zo moeten zijn dat die landen op den duur een toekomst hebben.”
Uiteindelijk is hij pessimistischer over Europa dan over Afrika.
“Al die leuke bakfietsmoeders in Amsterdam Zuid die hun kinderen naar witte scholen brengen. Natuurlijk zijn ze voor integratie maar niet voor hun kind. Of dan hoor je weer een malle minister zeggen dat we op straat allemaal Nederlands moeten praten. Onzin die we ons in de jaren zeventig niet konden voorstellen. In Parijs zijn hele wijken waar ze spaans of jiddisch of wolof spreken. We gedragen ons provinciaals want we voelen ons bedreigd. We leven in een overvolle wereld. Er is een geweldige trek naar de steden. De kloof tussen rijk en arm groeit meer dan ooit. De beschavingen botsen. Opkomende economieën doen de onze beven. De grondstoffenprijzen stijgen spectaculair. En dan komen er continenten die weten hoe wij baden in het licht en die zeggen ‘Wij willen ook airconditioning, ook een auto, een computer en evenveel megabytes als jullie.’ En dan zeggen wij: ‘Nou, een beetje kalm aan. Wees nou zuinig op de groene longen want dat hebben wij nodig. Jullie hebben de natuur nog, wij hebben alles om ons heen ontwikkeld. En dan worden die landen brutaal en dreigt er confrontatie.”
De optimist in hem zegt iets anders: “Er is nog een potentie van onbenut talent waar de wereld mooi mee voort kan. Maar voor de mensen die de oude wereld hebben gekend is dat niet eenvoudig. Prins Claus vertrouwde me toe moeite te hebben met dat nieuwe, moderne Afrika. Hij was natuurlijk opgegroeid in het oude Afrika. Toen hij een tijd in een kliniek in Duitsland verbleef, hield hij zijn ogen ’s morgens heel lang dicht en dan hoopte hij dat als hij ze opendeed, dat hij in Afrika wakker werd. Maar dan zat hij weer tussen die rotjongens.”
De schrijver deelt die nostalgie wel een beetje. “Maar tegelijkertijd houd ik heel erg van het nieuwe Afrika. Ik ben zeer onder de indruk van het feit dat mensen daar zo snel dat moderne hebben omarmd. En met een geweldige kennis. Het is hoogst opmerkelijk dat je in Afrika aan de lopende band mensen tegenkomt die vier of vijf talen spreken. Maar niemand is geinteresseerd om de muren een keertje te witten of een schroefje aan te draaien.”
Je bent tegelijkertijd optimist en pessimist.
“Ik noem mijzelf een wanhopige optimist. Ik weiger bij de pakken neer te zitten. Ik ben ook een bange man. Ik heb een grote angst voor conflicten omdat ik ben opgegroeid in een conflictueus gezin. Vervolgens heb ik het conflict altijd weer opgezocht. Ik ben nergens zo bang geweest als in de oorlog van Mozambique in de jaren tachtig Maar nergens heb ik mensen zo’n feest zien vieren. Contradicties.”
Dat uit zich ook in het boek van de Belgische wetenschapper Filip de Boeck over Kinshasa dat naast zijn werktafel ligt. “Als je dat leest: een diepe ellende. Iedereen gaat dood aan aids. Kindheksen. Maar wat mensen tot stand brengen. Ze bouwen als het ware een café uit op elkaar gestapelde doodskisten tot ze er letterlijk bij neervallen. Er zit in de kern van mensen een enorme creativiteit.”
In de zoveelste week van de reis die hij voor de serie maakte bezoekt de schrijver een Afrikaner kapper in Johannesburg. “Zo’n ouwe nicht. Ik spreek Afrikaans met hem en hij vertelt dat hij Anna Neethling Pohl nog heeft gekend, de Ank van der Moer van Zuid-Afrika. En dan volgt er een klaagzang want niks deugt en ja, verval van normen en waarden. Hij heeft er eigenlijk geen toekomst maar hij kan nergens anders naar toe. Dan reken je af en loop je naar buiten. En dan sta je oog in oog met een Zimbabwaan die sleutelhangers verkoopt en die hebben dan weer een heel ander verhaal. En die wonen op een paar vierkante kilometers met elkaar. Het zou best nog eens goed kunnen aflopen.”
Hij staat op en pakt een Afrikaans krukje. Het staat ingeklemd tussen een aanzienlijke reeks Afrikaboeken. Hij reikt het aan: ‘Af en toe snuif ik eraan. Twee keer. Houtskool, teer, olie.”