In haar nieuwste roman ‘Ik ben Hendrik Witbooi’ vertelt Conny Braam de geschiedenis van een Namibische vrijheidsstrijder die in het begin van de vorige eeuw het verzet tegen de Duitse bezetting van zijn land aanvoerde. Het is een zowel inspirerende als tragische geschiedenis.
In een nauwgezet door de auteur bestudeerde uitvoerige correspondentie die Witbooi in het oud-Hollands voerde, doemt het beeld op van een strategisch denker en visionair. De tragiek zit hem in het feit dat Witbooi’s leiderschap werd gesmoord in een genocide die tienduizenden Nama en Herero het leven kostte. Op basis van het door Generaal Lothar von Trotha getekende Vernichtungsbefehl experimenteerde het Duitse koloniale leger met een vorm van massa-uitroeiing die enkele decennia later werd verfijnd in een genocide van de joden. David Olusoga’s gezaghebbende studie van deze koloniale voorgeschiedenis heet dan ook niet voor niets The Kaiser’s Holocaust. Braam’s beschrijving van deze noodlottige apotheose van een kansloze strijd om zelfbeschikking grijpt je naar de keel.
Voor veel Namibiërs is Witbooi een begrip. De herinnering aan de man en zijn strijd worden levend gehouden door zijn afbeelding op de bankbiljetten, in herdenkingen en monumenten. Aan al dit eerbetoon kleeft het ongemakkelijke besef dat het land een geschiedenis van meer dan honderd jaar koloniale knechting bespaard had kunnen worden in een what if scenario zonder Duitsers, en later Apartheid Zuid-Afrika. Pas in 1989 zou Namibië onafhankelijkheid verwerven. Het was in zekere zin opnieuw een voorgeschiedenis, het Zuid-Afrikaanse minderheidsregime zag een uitonderhandelde overdracht van macht als een testcase voor een Wende in eigen land.
Ik mag wel zeggen dat ik het doorbreken van stereotyperingen van de Afrikaanse werkelijkheid als een soort levensvervulling zie. Het zou dus wel los lopen met het beeld van een Duitse nederzetting dat sprak uit de verschillende reisverhalen die ik las voordat ik het land bezocht. De meer antropologische verhandelingen presenteerden een lappendeken van exotische eigenaardigheden. Die leken mij te getuigen van een tribale en etnische fixatie die zo vaak het zicht op de realiteit vertroebelt.
Maar toen checkte ik in in Hotel Zum Sperrgebiet en las ik op de binnenkant van de deur naar mijn kamer een traktaat van de burgemeester van de Namibische hoofdstad Windhoek die Fink von Finkenstein heette. Al op de eerste avond trok er een gezelschap in Duitse uniformen gestoken mannen door de biertuin van het hotel die, zo bleek, het bestuur van de lokale carnavalsvereniging vormden. In het centrum van de stad stond voor de gebouwen van het Nationaal Archief Der Tapfere Krieger, opgedragen aan het koloniale leger dat pakweg 60.000 mensen over de kling joeg, en nergens een bordje Nie wieder. Bij mijn tweede bezoek passeerden we op weg naar Swakopmund een concertzaal in het midden van niets met toegangspoorten die tot aan de hemel reikten. Eenmaal opengeduwd werd onze conversatie overstemd door een overweldigend Wagner concert. Bij Lüderitz aan de kust – ik denk bij het vierde en vooralsnog laatste bezoek dat ik aan het land bracht – troffen we aan de voet van de wandelende duinen een blaasorkest. Later zagen we posters die ons attendeerden op een tournee van deze muzikanten door dit land.
Dat wij op weg naar het Etosha wildpark in het noorden van het land in wat wij aanvankelijk voor een luchtspiegeling hielden een levensechte zwarte travestiet ontwaarden, droeg bij aan het aanzwellend gevoel van vervreemding dat zich in al die bezoeken van ons meester maakte. Die was compleet in het aangezicht van Herero vrouwen die bij een temperatuur van veertig graden zeven rokken over elkaar aantrekken, vergezeld door Herero mannen in Duits-koloniale outfit. Op zoek naar een verklaring van dit tribale labyrinth vol Ovambo’s, Damara’s, Nama’s, Herero’s, ‘basters’ en Duitse en Afrikaner witten overviel ons het gevoel volledig verdwaald te zijn.
Vaak wreekt zich natuurlijk de verleiding van de eerste indruk. Niets is zoals het lijkt. Maar hoe moest je Namibië dan begrijpen? Wat was de kern? In het midden van het vorige decennium braken we hierover onze hersens in de redactievergaderingen van Van Dis in Afrika, een televisieserie waarin Adriaan ook Namibië zou aandoen. Ik opperde ‘los zand’ als metafoor voor deze complexe woestijn. Maar dat was natuurlijk te makkelijk.
Voorgaande omweg door mijn herinneringen maak ik omwille van een compliment dat ik Conny Braam wil maken. Ik vond door haar roman, juist ook omdat hierin een geschiedenis van onderdrukking en verzet belichaamt wordt in een karakter dat voor de lezer invoelbaar en herkenbaar is, mijn weg door een jungle vol exotische vervorming. ‘Ik ben Hendrik Witbooi’ levert de lezer een historisch kader dat niet alleen recht doet aan een voor veel mensen verborgen geschiedenis maar vooral ook in hoge mate bijdraagt aan het begrip van een schijnbaar ondoordringbare werkelijkheid. De ‘stammen’ zijn mensen geworden. De onderdrukkers krijgen een ideologie toegedicht. Het verzet wortelt in een denken dat geenszins primitief is. En hieruit groeien de verhaallijnen van een vertelling die de lezer ademloos door het boek jaagt.
Er is vandaag in de Verenigde Staten maar gelukkig ook steeds vaker in Nederland veel discussie over wat ‘culturele toe-eigening’ wordt genoemd. Mogen witten zich opwerpen als woordvoerder van zwarte issues en geschiedenis, mogen ze zwarte cultuur vertolken? Door zich in hoge mate te identificeren met de strijd van Witbooi en zijn volk doorbreekt Braam nu juist de koloniale facades die ook het huidige Namibië nog zo zeer tekenen. In geen enkel Afrikaans land duurde de kolonisatie zo kort als die van de Duitsers in Namibie; nergens werd zo’n sterk stempel nagelaten als in het land van Hendrik Witbooi. Het boek vormt een prachtige prelude van het zo lang uitgebleven ‘sorry’ voor een misdaad tegen de menselijkheid dat de Duitse regering binnenkort zal uitspreken.