We hadden liefde, we hadden wapens, de nieuwste roman van Christine Otten las ik onlangs liggend op de bank op mijn logeeradres in Queens, New York. Ik werd er diep door getroffen. Buiten woedde Trump en daalde daags na de verkiezingen de motregen uit een asgrauwe hemel. Plotseling had de lange nazomer plaatsgemaakt voor de herfst. De mensen trokken zwijgend en, als altijd, gehaast door de straten. Niets over zeggen (in geen van al die talen die in de stad gesproken worden), heb even geen mening, dit kan niet waar zijn? Mijn gastheer hield de moed erin door steeds weer te beredeneren dat de president elect het niet zou aandurven om Obamacare, waarvoor hij zich inzet, af te schaffen. Op het schermpje van mijn telefoon werd een eindeloze stroom meningen en analyses afgewisseld door beelden van enkele homojongens tot bloedens toe geslagen door aanhangers van de nieuwverkozene en verhalen van kinderen die van klasgenootjes te horen kregen dat ze binnenkort gedeporteerd zouden worden. Nee, het viel niet mee.
Het was tijd voor een boek.
We hadden liefde, we hadden wapens is het verhaal van Robert F. Williams. Diep in mijn geheugen spookte een schamele herinnering aan deze zwarte Amerikaanse verzetsstrijder ingekapseld tussen blijkbaar meer tot de verbeelding sprekende iconen als Rosa Parks, Stokely Carmichael, Malcolm X, Paul Robeson, Harry Belafonte, Angela Davis en James Baldwin. Hoe onterecht deze verbanning naar het schemerrijk van vage herinneringen is, wordt door Otten’s boek goed duidelijk. Haar roman vertelt het levensverhaal van Williams, opgetekend op basis van de gesprekken die de schrijfster met nabestaanden van hem voerde. Die aanpak leidt tot een zekere distantie die het verhaal ten goede komt. Het boek is nergens cynisch hoezeer een pijnlijke geschiedenis daartoe ook aanleiding zou kunnen geven. Hoe pijnlijk was me daags voor de verkiezingen nog eens gebleken toen ik het muziektheaterstuk Party Players zag. Daarin komt het tijdsgewricht waarin ook Otten’s boek speelt tot leven, een prachtige zwarte productie die met evenveel respect als onbevangenheid de strijd voor burgerrechten in de Verenigde Staten tegemoet treedt. Terwijl aan de noodzaak van verzet geen moment twijfel wordt gezaaid, eerder uit volle overtuiging bezongen, gaat het stuk de complexiteiten van verraad, teleurstelling en verdeeldheid niet uit de weg. De verschijning van de weduwe van een witte politieman zoveel jaren later doet de gemoederen verhitten. Net als in het boek van Otten bevragen verschillende generaties elkaar.
Voor de fundi’s in het debat over culturele toeëigening die het witte domein de vertolking of beschrijving van een zwarte geschiedenis en zwarte karakters willen ontzeggen, is een vergelijking tussen het theaterstuk en het boek vermoedelijk even interessant als verwarrend. Wat zou de uitkomst zijn als Otten’s boek zonder vermelding van de naam van de schrijfster aan hen wordt voorgelegd? Stevige kans dat ze het zouden toeschrijven aan een auteur van Afrikaans-Amerikaanse afkomst.
Robert F. Williams zou heden ten dage door nogal wat mensen als een hardliner of, och arme, een terrorist worden beschouwd. Williams kwam destijds tot de conclusie dat alle middelen om zijn witte landgenoten te bewegen de segregatie op te heffen waren uitgeput. Het is waarschijnlijk net iets te simpel om nu te betogen dat aan het wettelijk racisme juist een einde kwam door, overwegend, vreedzaam verzet. Want zoveel onwettelijk racisme beheerst nog steeds veel straten en geesten in het land dat zojuist misschien wel de blondste president ever gekozen heeft. Otten oordeelt niet, haar karakters wikken en wegen en, net als in Party Players, tonen ze de littekens die al die overgave heeft achtergelaten.
Onder druk van bedreigingen, ook door de Ku Klux Klan, wijkt de Williams familie uiteindelijk uit naar Cuba en later naar China. Ook hier velt Otten niet de gemakkelijke oordelen die in veel westerse beschouwingen, ook naar aanleiding van het overlijden van Fidel Castro, opduiken. De getoonde solidariteit met de burgerrechtenbeweging, maar ook met de bevrijdingsstrijd in Afrikaanse landen, zou slechts voortkomen uit secundaire motieven lezen we daarin – om de VS een hak te zetten, om zich als loopjongens van de landen in het Oosten te laten gebruiken, omdat een externe vijand de aandacht afleidt van de binnenlandse problemen. Feit is dat Cuba en China de Williams familie een thuis boden in een tijd dat thuis overal gevaar dreigde. Erg enthousiast was Williams over de landen van het ‘reëel bestaande socialisme’ overigens niet.
Eenmaal terug in de Verenigde Staten kiest Williams voor een academische carriere. Ongetwijfeld zullen de littekens die zijn betrokkenheid achterliet hierbij een rol hebben gespeeld maar Otten’s verhaal overstijgt het gangbare discours van de desillusie. Zonder de pijn, ook bij de nabestaanden, weg te moffelen overheerst de oprechte belangstelling van de scholier die in het verhaal op zoek gaat naar een door veel onkruid overwoekerde geschiedenis. Dat het boek ‘brandend actueel’ is, zoals op de flaptekst staat te lezen, klinkt een beetje als een open deur. Maar in tijden van virulent racisme – nee, niet opkomend, het was er altijd al – en een heftig zwart-wit debat o zo waar.