In zijn vorige week verschenen memoires Mandaat verwijst Boris Dittrich naar de antiapartheidsbeweging. Het zijn vooral deze passages die bij mij warme herinneringen opriepen. Nadat hij in 1983 secretaris van het D66 bestuur in Amsterdam was geworden, bond Dittrich de strijd aan met ‘het imago van een elitair clubje witte mensen dat los gezongen was van wat de mensen (in de stad) bezighield’. Hij stelde zich ten doel om ‘maatschappelijke organisaties te bezoeken en hen ervan te overtuigen dat we we elkaar wel degelijk konden versterken.’ De Anti Apartheids Beweging Nederland (AABN) kruiste al snel zijn pad.
Dittrich zelf werd, zoals hij schrijft, steeds actiever bij de vergaderingen van de AABN over hoe Amsterdam solidariteit kon tonen met degen die zich in Zuid-Afrika tegen de apartheid verzetten. ‘Trouw bezocht ik alle bijeenkomsten, waar ik positief werd verrast door de diversiteit onder de aanwezigen. Mensen met verschillende culturele achtergronden, seksuele oriëntaties en geloofsovertuigingen kwamen hier samen om te vechten tegen de onderdrukking van zwarte mensen, omdat zij beseften dat onderlinge solidariteit nodig was.’
De antiapartheidsbeweging als blauwdruk van een wereld die daarbuiten maar nauwelijks bestond.
Dittrich memoreert de collecte voor het ANC in 1988, op de dag dat Nederland de Europacup won. Ook stelde hij voor dat het ANC op de bovenste etage van de advocatenpraktijk aan de Prinsengracht, waarvoor hij destijds werkte, een kantoor zou openen (door de secretaresse geblokkeerd uit angst voor aanslagen). In 1988 – Het apartheidsregime leek nog onwrikbaar in het zadel – reisde hij op verzoek van Conny Braam en ondergetekende af naar het kantoor van Priscilla Jana in Johannesburg. In de schaduw van een van Nelson Mandela’s advocaten kon hij meekijken gedurende een reeks van processen. Bij één ervan, tegen de door Zuid-Afrikaanse commando’s uit het naburige Swaziland ontvoerde Ebrahim Ismail Ebrahim, kon hij stiekem een briefje met warme woorden van Conny in zijn hand duwen. Dittrich’s ervaringen vormden het vertrekpunt voor een tribunaal dat eind 1988 in de raadzaal van het Amsterdamse stadhuis werd georganiseerd en waarbij het apartheidsregime verantwoordelijk werd gehouden voor systematische ontvoeringen. Dittrich acteerde als officier van justitie.
Onvermeld, maar voor mij zeer betekenisvol, is Boris’ assistentie bij de procedure om in 1993 voor mijn toenmalige Zuid-Afrikaanse verkering een inreisvisum voor Nederland te bewerkstelligen.
Maar, zo schrijft hij, de campagnes, ‘legden de bodem voor mijn latere werk op het gebied van mensenrechten.’
Wat een zinnelijke gedachte: onze beweging als vertrekpunt voor het homohuwelijk waarvoor Boris zich eerst in Nederland en later internationaal inzette, de Trandgenderwet en verschillende andere progressieve vernieuwingen.
Aangevuld met de aangrijpende herinneringen aan zijn coming out, het overlijden van zijn ouders, de levensbedreigende ziekte en het wonderbaarlijke herstel van Jehoshua, zijn man sinds veertig jaar, vormen deze memoires een zeer lezenswaardige, op momenten ontroerende getuigenis.